De driehoekshandel was een handelssysteem dat in de zeventiende en achttiende eeuw werd toegepast door Europese landen, waaronder Nederland. Het systeem begon met Nederlandse schepen die beladen met wapens, buskruit, drank en textiel vertrokken vanuit Nederland richting West-Afrika over de Atlantische Oceaan. Aan de kust van West-Afrika onderhandelden Nederlandse kooplieden met lokale tussenhandelaren. De Nederlanders boden hun goederen aan in ruil voor Afrikaanse mensen die als slaaf werden verkocht.
Met een volgeladen schip aan slaven vertrokken de Nederlandse schepen vervolgens naar bestemmingen zoals Curaçao, Sint Eustatius en Suriname in het Caribisch gebied. Daar werden de slaven verkocht aan lokale slavenhouders die plantages hadden waar suiker, koffie, katoen, cacao of tabak werd verbouwd. Deze producten waren zeer gewild op de Nederlandse markt vanwege hun luxueuze status.
Na het verkopen van de slaven werden de Nederlandse schepen beladen met de geproduceerde goederen en producten van de plantages. Met een volle lading keerden de schepen terug naar Nederland, waarmee de driehoekshandel compleet was. Deze handelsroute, van Nederland naar West-Afrika, vervolgens naar het Caribisch gebied, en terug naar Nederland, staat bekend als de driehoekshandel.
De Middelburgse Commercie Compagnie (MCC) was actief in de driehoekshandel met tot slaaf gemaakte mensen van 1732 tot 1804. Tijdens deze periode transporteerden ze slaven van Afrika naar de Zeeuwse kolonie Suriname. Gemiddeld vervoerde een schip (armazoen) 287 slaven, waarvan ongeveer tweederde mannen en een derde vrouwen waren. In totaal kocht de MCC meer dan 32.000 Afrikanen voor de trans-Atlantische slavenhandel aan. De prijzen varieerden: aanvankelijk betaalden ze tussen de 80 en 190 gulden voor een volwassen man. In Suriname werd voor een mannelijke slaaf tussen de 300 en 325 gulden betaald, terwijl voor een groot en sterk exemplaar zelfs tot 600 gulden werd betaald.
Slaven werden gebrandmerkt met een gloeiendheet ijzeren stempel, dat enkele seconden tegen hun huid werd gehouden. Dit brandmerk, een litteken, maakte duidelijk wie de eigenaar van de slaaf was. Slaven die naar Fort Elmina werden gebracht, kregen een brandmerk met het teken van de West-Indische Compagnie (WIC), die de nieuwe eigenaar van de slaven was.