In de vroege periode van de slavernij in Suriname was het mogelijk dat een meester een tot slaaf gemaakte de vrijheid schonk zonder inmenging van de overheid. Hoeveel mensen op deze manier werden vrijgelaten is onbekend, omdat er geen systematische registratie van deze manumissies plaatsvond.
In 1733 werd het eerste Manumissiereglement ingevoerd. Planters geloofden dat vrijgelaten slaven maatschappelijke problemen veroorzaakten en wilden daarom het aantal manumissies beperken. Het nieuwe reglement stelde dat een tot slaaf gemaakte alleen met toestemming van de koloniale overheid vrijgelaten kon worden, en alleen als die persoon in zijn eigen onderhoud kon voorzien.
In de jaren 1820 bemoeide de overheid zich steeds meer met de registratie van tot slaaf gemaakten en vrijgelatenen in Suriname. Met de oprichting van een officieel slavenregister in 1826 kon de overheid illegale slavenhandel beter bestrijden. Ook werd een hoofdgeld, een belasting voor slavenhouders, ingevoerd.
Vanaf 1828 werd begonnen met het registreren van de vrije bevolking in Suriname, waarbij ook familienaamgeving verplicht werd. Tot slaaf gemaakten kregen geen familienaam, maar bij manumissie werd dit verplicht gesteld. Er werd in 1831 een burgerregister ingevoerd waarin alleen vrije burgers werden opgenomen, wat nodig was voor politieke en economische rechten.
De nieuwe manumissieregeling van 1832 verving de eerdere wetten en stelde strengere eisen voor vrijlating. Manumissie kon plaatsvinden door een meester, door aankoop voor vrijlating door een filantropische instelling, of door een testamentaire bepaling. Er waren strikte voorwaarden aan verbonden, zoals borgstelling en bewijs van religieuze betrokkenheid.
Het nieuwe reglement bepaalde dat gemanumitteerden een familienaam moesten aannemen, wat in eerdere regelingen niet was vastgelegd. Vanaf 1832 werden alle gemanumitteerden geregistreerd met een officiële familienaam.
Ondanks de wetgeving vond illegale vrijgeving plaats, waarbij eigenaars tot slaaf gemaakten zonder toestemming van de overheid vrijlieten. In 1829 werd bepaald dat deze illegale vrijgelatenen zich moesten registreren en een voogd moesten vinden om brieven van manumissie aan te vragen.
Het manumissiereglement van 1832, bestaande uit 35 artikelen, was bedoeld om de procedure van manumissie te formaliseren en te reguleren. Het reglement bepaalde onder andere dat geen bestaande familienaam mocht worden gebruikt voor gemanumitteerden, tenzij er een verwantschap was met de vrijlater. Ook werd de mogelijkheid voor de gouverneur vastgelegd om een tot slaaf gemaakte vrijheid te schenken als beloning voor bijzondere trouw.
Een aparte categorie waren de 'vrije arbeiders', tot slaaf gemaakten die na de afschaffing van de slavenhandel werden onderschept en als vrij verklaard werden. In 1847 kregen deze vrije arbeiders een certificaat van manumissie en een achternaam, hoewel ze in de praktijk vaak nog als slaven werden behandeld.
Voorbeeld van een manumissie
In de periode 1832-1863 werden in Suriname 6364 tot slaaf gemaakten vrijgelaten, wat een aanzienlijke toename betekende ten opzichte van de bevolking van ongeveer 50.000 personen in 1863. Deze toename van vrije inwoners kwam niet door een stijging van het aantal witte mensen, dat relatief stabiel bleef, maar door de groei van het aantal vrije zwarte mensen en kleurlingen van ongeveer 5000 naar 17.500.
Voor 1832 kwamen manumissies minder vaak voor dan in de periode 1832-1863. In 1830 waren er ongeveer 8500 vrije zwarte mensen en kleurlingen. Onderzoek door Brana-Shute vermeldt slechts 2500 vrijlatingen voor de periode 1760-1828. De rol van het nieuwe manumissiereglement van 1832 is onduidelijk, maar het lijkt niet veel gunstiger te zijn dan het reglement van 1733. De sterke toename van manumissies kan niet volledig worden verklaard door de demografische factoren of een groeiende populatie tot slaaf gemaakten, vooral omdat de slavenhandel sinds 1816 verboden was.
Kleur: de meeste vrijgelatenen waren van (West-)Afrikaanse afkomst. Kleurlingen hadden meer kans op vrijlating dan zwarte tot slaaf gemaakten. In 1830 waren er ongeveer 5000 vrije kleurlingen en 1000 vrije zwarte mensen in Suriname.
Geslacht: in Latijns-Amerika was ongeveer twee derde van de gemanumitteerden vrouwelijk. Dit gold ook voor Suriname, waar veel vrouwen uit gemengde relaties werden vrijgelaten. Van de 6364 gemanumitteerden waren 4106 (64,5%) vrouwelijk, wat overeenkomt met algemene trends in de Amerika’s.
Leeftijd: er is geen duidelijk bewijs dat gehandicapte of oude tot slaaf gemaakten vaker werden vrijgelaten. De overheid controleerde om te voorkomen dat manumissie werd gebruikt om minder werkcapaciteit te verbergen.
Wit – zwart: de database van het Nationaal Archief Nederland bevat geen specifieke informatie over de huidskleur van de gemanumitteerden.
De database van het Nationaal Archief Nederland biedt geen specifieke informatie over de motieven voor vrijlating, maar de belangrijkste categorieën van vrijgelatenen waren:
Concubines en hun kinderen: vrouwen die concubines waren van (witte) mannen en hun kinderen. Deze vrouwen traden soms met hun voormalige eigenaar in het huwelijk. Chinese mannen die in de kolonie arriveerden, verleenden vaak vrijheid aan hun vrouwelijke tot slaaf gemaakten en hun kinderen.
Trouwe bedienden: tot slaaf gemaakten die wegens trouwe en goede diensten werden vrijgelaten. Dit gold vaak voor vrouwen in verzorgende rollen en mannen die zich verdienstelijk maakten. Vrouwen hadden meestal een grotere kans om vrijgelaten te worden. Er waren ook gevallen waarbij vrijgelaten bedienden naar Nederland reisden, vooral na het verbod op de trans-Atlantische slavenhandel in 1816.
Zelfvrijkopers: tot slaaf gemaakten die door eigen arbeid geld spaarden om zichzelf vrij te kopen. Deze vorm van manumissie kwam vooral voor in Spaanse en Portugese kolonies. Het is onbekend hoeveel gemanumitteerden op deze manier vrijkwamen in Suriname.
In 1844 werd in Suriname een regeling ingevoerd die brieven van manumissie alleen verleende aan personen vanaf 16 jaar met een beroep of bedrijf. Jongeren onder de 16 waren vrijgesteld van arbeidsplicht, maar moesten deze na hun zestiende levensjaar alsnog vervullen. Vanaf eind 1845 worden beroepen van gemanumitteerden in de bronnen vermeld. De gegevens over beroepen bij vrijwording geven slechts een momentopname, aangezien beroepen konden veranderen.