Suriname was in de 17e eeuw een korte periode Zeeuws bezit. Paramaribo heette toen Nieuw-Middelburg en het voormalige Engelse fort kreeg de naam Fort Zeelandia. Plantages, waarop tot slaaf gemaakten werkten, moesten voor inkomsten zorgen. Maar Suriname bracht Zeeland uiteindelijk weinig profijt. Reden voor de Zeeuwen om de kolonie na ruim vijftien jaar te verkopen.
Fort Zeelandia op een afbeelding rond 1860
Foto : Rijksmuseum Amsterdam
De Vlissingse kapitein Abraham Crijnssen kreeg in december 1666 van het bestuur van het gewest Zeeland opdracht om naar Suriname te varen om het gebied, dat op dat moment in handen van de Engelsen was, te veroveren. De Republiek was op dat moment verwikkeld in de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667). De Engelsen hadden de Zeeuwse kolonie Essequebo in Zuid-Amerika veroverd en de Zeeuwen besloten daarop Suriname te veroveren.
Crijnssen vertrok op 30 december 1666 uit Veere. Het eskader onder zijn leiding telde zeven schepen, waaronder het fregat Zeelandia. Op de schepen bevonden zich zo’n zevenhonderd manschappen, waaronder meer dan tweehonderd soldaten. De vloot voer op 25 februari 1667 de Surinamerivier op. Diezelfde dag veroverden Crijnssen en zijn manschappen het Engelse fort Willoughby. Het toen nog houten fort werd omgedoopt tot Fort Zeelandia. Op 6 maart gaven de Engelsen de hele kolonie op en hoorde Suriname tot Zeeland.
Engeland deed in oktober 1667 een poging om Suriname te heroveren. Dat lukte ook, maar de Engelsen moesten de kolonie vanwege de eerder dat jaar gesloten Vrede van Breda teruggeven aan Zeeland. Engeland kreeg het door hen al veroverde Nieuw-Amsterdam, het latere New York, toegewezen. Crijnssen moest het besluit tot teruggave van Suriname wel kracht bijzetten en voer in februari 1668 opnieuw met een vloot naar Paramaribo. De Engelsen hadden de kolonie inmiddels volledig geplunderd. Op 28 april van dat jaar was Suriname weer Zeeuws bezit, maar de Zeeuwen konden er opnieuw beginnen.
Crijnssen bemoeide zich actief met de organisatie en het bestuur van de Zeeuwse kolonie. Het bestuur van Zeeland wilde van Suriname zo snel mogelijk een winstgevende kolonie maken. De bedoeling was dat deze zelfvoorzienend zou zijn. Kooplieden toonden veel belangstelling voor de ontwikkeling en exploitatie van de plantages in Suriname. Ze zetten er vooral nieuwe suikerplantages op. Uit Afrika werden slaafgemaakten aangevoerd om op de plantages te gaan werken. Vanuit de Republiek kwamen bouwmaterialen, gereedschappen, levensmiddelen en zaaigoed. Er was ook veel behoefte aan soldaten, planters en ambachtslieden. Maar ondanks stimulerende maatregelen vertrokken maar weinig mensen naar Suriname.
Fort Zeelandia werd versterkt. Het werd gebouwd van schelpstenen uit de omgeving van het fort en van bakstenen die als ballast in schepen uit de Republiek werden vervoerd.
Van alle grote winsten die kooplieden in Suriname dachten te maken, kwam niets terecht. De opbouw van een zelfvoorzienende kolonie bleek veel moeilijker dan verwacht. De blijvende dreiging van de Engelsen, aanvallen van Indianen uit het binnenland en tropische ziekten deden de rest. Een groot aantal kolonisten overleed. Ook Abraham Crijnssen stierf, bijna twee jaar nadat hij Suriname had veroverd. Hij overleed op 1 februari 1669 aan dysenterie. Nog dezelfde dag werd hij met militaire eer begraven.
De Zeeuwse kooplieden keerden Suriname gedesillusioneerd de rug toe. De Staten van Zeeland verkochten Suriname in 1682 voor 260.000 gulden aan de West-Indische Compagnie (WIC). Die liet het beheer ervan een jaar later over aan de Sociëteit van Suriname, een consortium waarvan de WIC, de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (een rijke particulier) deel uitmaakten.
Suriname bleef onder Nederlands bestuur, met uitzondering van de periode 1799-1816 toen het gebied viel onder Engels protectoraat (1799-1802) en een Engels tussenbestuur (1802-1816).