Suriname heeft eeuwen te kampen gehad met gebrek aan behoorlijke betaalmiddelen en zich meermalen moeten behelpen met historisch merkwaardige, maar bedenkelijke geldsurrogaten, zoals plantageproducten (tabak, daarna suiker), munten uitgegeven door particuliere handelaren en geïmproviseerd papiergeld uitgegeven door het Gouvernement. De grondoorzaak was, dat het land als plantagekolonie meestal een betalingsbalans tekort had, doordat het altijd grote behoefte had aan invoer van talloze kapitaal- en verbruiksgoederen en slechts de sterk wisselende uitvoer van een klein aantal plantageproducten daartegenover kon stellen. In Suriname bestond dan ook altijd grote vraag naar goede, volwaardige munten om hiermede schulden aan Nederlandse crediteuren te betalen en om voor spaardoeleinden op te potten. Vooral in de vaak terugkerende perioden van gevaar van vreemde kapers, slavenopstanden en overvallen door weggelopen slaven - de bosnegers of marrons - werden vele munten en sieraden uit voorzorg begraven en een groot deel hiervan ging verloren. Verordeningen uitgevaardigd door het Gouvernement met verbod van uitvoer van munten, bijvoorbeeld door Gouverneur Joh. Heinsius in 1679, baatten hoegenaamd niet.
De Spanjaarden brachten Suriname de eerste munten in de vorm van de peso van achten (acht realen van zes stuivers elk), in geringe mate gevolgd door provinciaal geld uit de Republiek en Engelse muntstukken. De munten verdwenen spoedig uit de omloop door de invoer van de vele benodigde kapitaal-goederen voor de plantages en voor consumptie artikelen. Toen in 1667 Suriname voor de Republiek was veroverd, bleek dat de ingezetenen door de schaarste aan gemunt geld waren overgegaan tot het gebruik van ruwe suiker als betaalmiddel. Ruwe suiker vormde destijds het voornaamste uitvoerproduct. Bij resolutie van 11 september 1669 werd suiker tot wettig betaalmiddel aangewezen (Scholten 1951: 172). De tegenwaarde van één pond suiker bedroeg twee stuivers, maar zakte in ongeveer tien jaar tot één stuiver. Toch heeft deze waarde-eenheid tot in de achttiende eeuw stand gehouden. Suikergeld raakte omstreeks 1750 in onbruik.
De papegaaien munt werd uitgegeven in 1679
Gouverneur J. Heinsius (1678 - 1680) trachtte de schaarste aan kleingeld of pasmunt te verlichten door koperen penningen te laten maken, waarschijnlijk in Suriname. Zij heetten "papegaaienpenningen", omdat zij een papegaai op een boomtak vertoonden. Zij waren getekend met een cijfer, 1, 2 of 4, d.w.z. zij hadden de betaalkracht van 1, 2 of 4 pond suiker, waarbij het pond zoals gezegd voor een stuiver werd gerekend. Voor degenen die geen cijfers kenden, was het praktisch, dat op het eenstuiverstuk de tak een blad droeg, op het tweestuiverstuk twee bladeren, op het vierstuiverstuk vier bladeren. Sommige lieden in Suriname wilden deze munten alleen met een zekere aftrek in betaling aanvaarden, hetgeen Heinsius spoedig bij plakkaat van 20 juli 1679 verbood.
Het wantrouwen in zijn papegaaienpenningen bleek echter gemotiveerd, want de Staten van Zeeland, onder wier zeggenschap Suriname destijds stond (niet de Staten-Generaal, zoals vaak is beweerd) schreven de Gouverneur voor, ze in te trekken. Zij vreesden blijkbaar, dat het Bestuur in de kolonie met het oog op zijn voortdurend tekort aan financiele middelen teveel munten in omloop zou brengen en dat deze munten daardoor zouden deprecieren, met andere woorden slechts met een zekere aftrek bij betaling zouden worden aanvaard.
Heinsius schijnt zich aan de opdracht der Staten te hebben gehouden. Na hem kwam Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck (1683 - 1688) te staan voor hetzelfde probleem. Deze eigenzinnige, maar vindingrijke man stoorde zich niet aan de Staten van Zeeland en bracht de papegaaienpenningen, welke hij in de geldkisten van het Bestuur der kolonie aantrof, weer in omloop, en wel met de voorgeschreven waarde van 1, 2 of 4 duiten naar gelang het cijfer dat deze munten vertoonden. De penningen zijn blijkbaar in omloop gebleven totdat zij zijn versleten.
De schaarste van goede munten duurde voort in de 18e eeuw. Gouverneur Wigbold Crommelin (1756 - 1768) trachtte deze onaangename toestand te verbeteren door met goedvinden van de Staten-Generaal pasmunt, te weten stuivers en duiten, te doen slaan in Nederland. Er schijnt slechts voor f 500 aan duiten gemunt te zijn, die een plant vertonen, welke het meeste op de cacaoplant lijkt. Zij zijn thans zeer schaars. De muntslag van dit geld ondervond in Nederland veel strubbeling, maar de voornaamste oorzaak van de geringe aanmunting is misschien, dat Crommelin kort tevoren in Suriname een ander betaalmiddel had laten aanmaken, dat veel goedkoper was te vervaardigen en niet met hoge scheepsvracht was belast, zoals op gemunt geld drukte.
Kaartengeld
In de 18e eeuw introduceerde Suriname een opmerkelijk betaalmiddel genaamd "kaartengeld." Dit was een vorm van muntpapier, later berucht om zijn eigenaardigheid. Gemaakt van papier, onderging het uiterlijk ervan in de loop der jaren verschillende veranderingen, gekenmerkt door stempels met zegels of wapens en handtekeningen.
Dit kaartengeld werd uitgegeven in verschillende coupures, waaronder f 1, f 2,50 en f 10, en later ook in stukken van f 0,50, f 5 en f 100. De waarde-aanduiding was echter niet altijd te vinden op de bewaarde stukken. De wettelijke koers van dit geld was vastgesteld op f 3 Surinaams courant per f 2,50 Nederlands, wat resulteerde in een opgeld van 20% voor Nederlands courant.
Een opvallend kenmerk van dit kaartengeld was het gebruik van speelkaarten als basis, waarop klavers, ruiten, heren en boeren prijkten. De reden hiervoor is niet exact bekend, maar het zou een middel kunnen zijn geweest om verschillende coupures te onderscheiden voor het ongeletterde publiek. De geschiedenis van het kaartengeld is echter onvolledig bekend, en de hoeveelheid ervan in omloop is niet precies vastgesteld, maar wordt geschat tussen de f 5 en 10 miljoen.
Na de eerste uitgifte van kaartengeld in coupures van f 10, gedekt door goede wisselbrieven, begon in 1761 de ongedekte uitgifte ervan door het Bestuur. Ondanks pogingen van de Nederlandse Directie der Sociëteit van Suriname om de uitgifte te beperken, werd dit papieren staatsgeld snel overvloedig. Dit leidde tot een daling van de betaalkracht van het kaartengeld ten opzichte van gangbare munten.
Tijdens de Britse bezetting in 1795-1803 en andere tijden van tegenspoed, zoals oorlog en blokkades, bleef Suriname afhankelijk van kaartengeld. Het werd pas in 1828 officieel ingetrokken na de gangbaarverklaring van Nederlandse munten in Suriname. Het Koninklijk Besluit van 15 augustus 1826 markeerde een keerpunt door de officiële koers van het kaartengeld vast te stellen en het pad te effenen voor de intrekking ervan. Dit markeerde het einde van een opmerkelijk, zij het weinig eervol, tijdperk van het kaartengeld, hoewel de term nog tot circa 1900 werd gebruikt door de bosnegers, die bijvoorbeeld een bedrag van f 3,20 aanduidden als "wan bigi kaarta."
De achterzijde van het kaartengeld