Vóór 1667 is Suriname, de ‘Wilde Kust’ tussen de Spaanse en Portugese gebieden, een Engelse kolonie. Bij gebrek aan belangstelling voor een Zeeuws plan om de Engelsen tijdens de Tweede Engelse Oorlog in hun kolonie te treffen, besluiten de Zeeuwen zelf een vloot uit te rusten om de kolonie te veroveren.
Het fort Willougby bij Paramaribo is dan nog niet geheel af. Het is dan ook voor de Zeeuwen een koud kunstje om de kolonie in te nemen. Het fort wordt versterkt en vergroot en de naam wordt veranderd in Fort Zeelandia. De Engelsen schikken zich en gaan grotendeels over in Nederlandse dienst. Bij de Vrede van Breda in 1667 wordt de kolonie door de Engelsen aan de Nederlanders afgestaan in ruil voor de kolonie Nieuw-Nederland (New York) in Noord-Amerika. Lees meer over het fort Willougby.
Op het moment dat De Ruyter de Engelse marinebasis aanviel, werden er in Breda al gesprekken gevoerd over vrede. Deze onderhandelingen verliepen uiterst moeizaam. Met de Tocht naar Chatham probeerde men een doorbraak te forceren aan de onderhandelingstafel, en deze opzet slaagde. Enkele weken na de aanval werd de Vrede van Breda ondertekend. De aanval had een dieptepunt bereikt in het moraal van de Engelsen, die een jaar eerder al de enorme brand in Londen hadden moeten verwerken.
In 1683 werd de Sociëteit van Suriname opgericht door drie partijen: de West-Indische Compagnie (WIC), de rijke familie Van Aerssen van Sommelsdijck, en de stad Amsterdam. Zij betaalden elk 86.666 gulden (ongeveer € 40.000). Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck werd gouverneur zonder financiële vergoeding. De WIC wilde haar monopolie op de slavenhandel naar Suriname behouden. Ze eiste dat slaven die zonder de WIC waren gekomen, werden verwijderd. Amsterdam en Van Sommelsdijck moesten bijdragen aan de uitrusting van slavenschepen van de WIC, die in ruil zoveel slaven zou leveren als gewenst.De Sociëteit verdiende 15 gulden per slaaf. De Sociëteit van Suriname had als doel om winst te maken door het beheer van de kolonie. Ze kregen in 1686 een octrooi, wat officiële erkenning gaf aan hun activiteiten. Plantagehouders hadden veel inspraak in het bestuur van de kolonie, waardoor zij een stem hadden in de besluitvorming.
Klik op de foto naast of lees hier delen uit het contract tussen de stad Amsterdam, de Sociëteit van Suriname en Van Sommelsdijck.
Onder leiding van de Sociëteit groeide het aantal plantages van 50 in 1683 tot meer dan 400 in 1730. Suiker en koffie waren de belangrijkste producten, en in Paramaribo werden tot slaaf gemaakte Afrikaanse mensen op de veiling verkocht. Plantagehouders hadden absolute macht over hun slaven en hoefden zich alleen te verantwoorden tegenover de 'Raad van Politie' en de gouverneur.
Tijdens de Tweede Engelse Zeeoorlog (1665-1667) veroverde de Zeeuwse vloot Suriname. In het vredesverdrag van Breda kreeg de Republiek formeel het grondgebied toegewezen ten koste van de Engelsen. De provincie Zeeland was verantwoordelijk voor het bestuur van de kolonie. Vanwege tegenvallende winst en aanhoudende strijd tegen de oorspronkelijke inwoners en de Engelsen verkochten de Zeeuwen in 1683 het gebied.
Hoewel Suriname aanvankelijk geen winst opleverde, waren er toch drie gegadigden: de West-Indische Compagnie, de familie Van Aerssen van Sommelsdijck, en de stad Amsterdam. Deze drie partijen vormden samen de Sociëteit van Suriname. De stad Amsterdam en de WIC zorgden voor de financiën, administratie, schepen en de aanvoer van slaven. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck werd de eerste gouverneur van Suriname.
Met Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck liep het slecht af. Hij werd tijdens de bouw van Fort Zeelandia benaderd door een aantal dronken soldaten die vonden dat ze niet genoeg loon kregen. Na een korte woordenwisseling schoten de soldaten Van Sommelsdijck en zijn assistent Laurens Verboom dood.
Het belang van Cornelis in de Sociëteit ging over naar zijn weduwe, die haar deel probeerde te verkopen. Dit bleek onmogelijk vanwege de schulden die Cornelis had opgebouwd. Pas aan het einde van de 18de eeuw slaagde de familie erin hun aandeel te verkopen. Vanaf dat moment was Amsterdam 50 procent eigenaar. Meer dan de helft van de gouverneurs in Suriname kwam uit Amsterdam en de vergaderingen vonden plaats in het stadhuis op de Dam. Lees meer...
De Sociëteit van Suriname werd in 1795 opgeheven, maar blijft een fascinerend voorbeeld van vroegkoloniaal bestuur en economisch beheer.
In 1686 verleenden de Staten-Generaal aan de Sociëteit van Suriname hetzelfde octrooi als dat van de West-Indische Compagnie (WIC). Vanaf dat moment stond de organisatie bekend als de Geoctrooiëerde Sociëteit van Suriname.
In de 18e eeuw neemt de vraag naar plantageproducten toe, en veel oorspronkelijke plantagehouders worden vervangen door investeerders die vaak in Nederland wonen (bekend als 'absenteïsme'). De meeste plantages worden beheerd door directeuren die enkel gedreven worden door winst. Opperhoofd Quakoe van Sara Lapara beschrijft deze directeuren als arrogante en dronken types die tot slaaf gemaakten mishandelen, vrouwen misbruiken en zieken verwaarlozen. In Suriname is de onderdrukking en uitbuiting van tot slaaf gemaakten bijzonder zwaar.
Als gevolg van deze omstandigheden ontvluchten steeds meer tot slaaf gemaakten de plantages en grijpen ze naar de wapens. In 1754 gaf Gouverneur Crommelin in een brief aan de Sociëteit toe dat de koloniale troepen niet in staat waren om de Marrons te verslaan. Hij waarschuwde dat alleen vrede de kolonie van de ondergang kon redden. Desondanks koos de Sociëteit ervoor om de strijd voort te zetten.
Voor de Marrons is het verzet tegen de kolonisator een strijd voor vrijheid. Ze verdedigen hun dorpen, bevrijden tot slaaf gemaakten, nemen wraak op hun voormalige eigenaren en voorzien in hun onderhoud. De meeste Marrons hebben niet als doel om het koloniale bestuur omver te werpen.
In de ogen van de Sociëteit van Suriname, de eigenaar van de kolonie, en de plantagehouders zijn Marrons geen vrijheidsstrijders. Zij zien hen als plunderaars en gespuis. Een woordvoerder van de Ndyuka stelt echter dat de kolonisten niet anders handelen dan de Marrons. Volgens hem voeren de Ndyuka oorlog om hun voortbestaan te verzekeren, net zoals witte mensen in hun thuisland zouden doen als er geen vreedzame opties zijn.